Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 8. 

Kijk en leer.

Kijk en leer

Nu was het zo dat de Vos boven in zijn toren zat te letten en te kijken. Het was een mooie heldere dag, een zonnige dag, een opmerkelijke dag want op die dag merkte hij inderdaad iets op.

Vanuit de ene hoek kwam door het bos een kat met een rode broek gelopen, pijlsnel. Dat vond hij wel opvallend.

Vanuit de platte poldervelden zag hij ook een andere kat met een groene broek lopen, ook opvallend.

En ook vanuit het berglandschap kwam een kat met een broek gelopen, een lichtblauwe broek. Heel erg opvallend was dit allemaal!

Hij kroop op het dak van zijn toren zodat hij goed rondom kon kijken in alle richtingen en voorwaar: hij zag uit alle richtingen katten met gekleurde broeken naar de Stad der Sterren lopen.

Hij zag dat de kat met de gele broek heel dicht langs de toren zou passeren en dacht tot zichzelf: ik zal het eens vragen waar die allemaal naartoe gaan!

De Vos klauterde naar beneden van de ene vensterbank naar de andere tot hij op de begane grond terecht kwam en spurtte naar de kat met de gele broek.

Lopend en hijgend riep de Vos: “Waar gaan jullie allemaal naartoe?”

Maar de kat antwoordde niet.

De Vos riep opnieuw: “Waar gaan jullie naartoe?”

Maar de kat ging alleen nog sneller lopen.

De Vos liet zich niet kennen en begon onmiddellijk ook sneller te lopen, zo snel zelfs dat hij de kat bijna ingehaald had.

“Ik ben een stuk groter dan jou en met mijn grotere poten geraak ik zelfs sneller waar jij je zo ingespannen naartoe haast”, zei de Vos, “Vertel mij gewoon waar je naartoe gaat!”

“Naar onze hoofdstad onder de Stad der Sterren”, zei de kat zonder om te kijken naar de Zwarte Vos, “Laat mij nu gerust! Belangrijke dingen te doen. Haastige zaken!”

Maar de Vos gaf niet op. Nu ik toch al aan het lopen ben, loop ik liever door tot op het einde; Anders heb ik me voor niets ingespannen, dacht hij bij zichzelf. En zo spurtte hij in de pootsporen van de kat met de gele broek door naar de ondergrondse kattenstad.

In het kattenpaleis ging de vos mee tot in de grote zaal, waar de Kattenkoning op zijn troon zat om hen te ontvangen.

“De laatste kattengezant is teruggekeerd!” riep de kattenkoning en alle katten in de zaal juichten en miauwden uit volle borst. De Zwarte vos probeerde hem te verbergen tussen de katten, die hem vreemd aankeken, maar dat lukte niet goed: hij was een stuk groter dan de katten en was duidelijk een vos.

De Kattenhogepriester fluisterde iets in de oor van de Kattenkoning en de kattenkoning zei: “De bellen van de zeven kattenbelforts hebben een wind in beweging gebracht die overal gevoeld wordt. Wees blij, katten, dat wij die taak hebben. Het was sinds het begin der tijden zo afgesproken.

De Kattenhogepriester nam het woord en zei: “Het is geschreven in het Grote Kattenboek: ‘Het hart verbindt mens en dier. Zolang mensen heersen vanuit het hart, mag de mens heersen over dier. Heerst de mens niet langer vanuit het hart, zal het dierenrijk de mensdom eraan herinneren dit te doen.’ Dit is onze grote taak, mijn lieve katten.”

“Daarom hebben we de kattenbelforts geluid,” zei de Kattenkoning.

Alle katten bogen voor de wijze woorden van de Kattenkoning, behalve de Zwarte Vos.

Ik weet niet wanneer dat ooit is afgesproken, dacht de Zwarte Vos in zichzelf, niemand heeft mij dat ooit verteld.

“Eens de bel heeft geklonken, dan heeft de bel geklonken. Niets of niemand kan de bel ontklinken.”

“Breng het perkament met de zeven kattenknoppen!” riep de oude kattenhogepriester vervolgens met zijn scherpe kattenstem en stampte zijn staf driemaal luid op de vloer.

Vier witte katten brachten een heel dik en zwaar opgerold perkament de troonzaal binnen en legden die op een tafel voor de Kattenkoning.

“Het was voorspeld!” riep de kattenhogepriester, “Het was voorspeld! Voorwaar! De opener van het perkament met de zeven kattenknoppen is bij ons! Vanzelf! Bij ons gebracht door de wind der verandering!”

“Die kattenhogepriester is compleet zot”, zei de Zwarte Vos tegen de kat met een waaier naast hem. Ze knikte echter niet en keek hem alleen maar kwaad aan.

“Jij!” riep de kattenhogepriester, “Jij bent de opener! Kom hier! Kom tot hier! Opener van het perkament! Kom hier!”

En de kattenhogepriester wees tot de Zwarte Vos.

“Oh, ik?” zei de Zwarte Vos, “Ik ben helemaal geen opener. Ik ben gewoon meegekomen omdat ik curieus was.”

“Bijna zo nieuwsgierig als een kat! Jawel, jij hoort hier! Vos! Zwarte Vos! Kom! Open! Open het perkament!”

De Zwarte Vos kwam dichter bij de tafel staan en keek neer op het perkament dat opgerold was met zeven sloten. De sloten leken drukknoppen te zijn, alleen waren de drukknoppen veel te groot voor de fijne zachte kussentjes van een kattenpoot.

“Het heeft zichzelf aan mij geopenbaard!” riep de kattenhogepriester, “Voorwaar! Voorwaar! Het besef is gekomen, als vanzelf, doorheen alles wat ik heb geleerd en gezien! Het is samengekomen en is hier gekomen in het echt! De Zwarte Vos! Vriend! Zie! Kijk en zie!”

De Vos haalde zijn poot uit zijn oor, zo luid was de hogepriester aan het roepen en keek naar de kattenzegels. Daarna keek hij naar zijn eigen poot. Zijn poot was net groot genoeg om te passen om de knop in te kunnen drukken.

“Ja! Hij heeft het gezien! Hij heeft het gezien! Wees verblijd, allen! Hij zal het openen.”

“Hoe kan dat dat alleen een Vos ons heilig en aanbeden eeuwenoud kattenperkament kan openen?” vroeg de Kattenkoning aan de kattenhogepriester.

“Zie je het niet?” vroeg de kattenhogepriester, “Besef dat de bellen in de kattenbelforts op exact het juiste moment zijn geklonken! Alleen nu kan er een Zwarte Vos komen die niet behoort tot het hondenrijk, niet tot het kattenrijk en door zijn vacht ook niet tot het vossenrijk! Zie en besef, Koning! Zie en besef! De wind der verandering stuurt een opener van het perkament die behoort tot het hele dierenrijk, niet tot 1 rijk, zoals wij allen als één moeten optreden om het hart van de mensen te openen! Een duidelijk teken! Zeer duidelijk teken!”

De Kattenkoning knikte alleen maar rustig naar de kattenhogepriester en vroeg de Zwarte Vos: “Hoe komt het dat jij hier nu bent op dit moment? Wie heeft jou hier gebracht?”

“Ik heb mezelf hier gebracht”, zei de Zwarte Vos, “Zoals ik mezelf overal breng waar ik ga. Ik behoor niet tot niets, ik behoor tot nergens. En zo heb ik altijd de vrijheid gehad om overal te gaan. Ik reis en ik zwerf en ik zie en ik leer. Want altijd heb ik geweten: waar ik ook ga zal ik nooit een thuis hebben. Tot voor kort…”

De Kattenkoning boog dichter tot bij de Zwarte Vos.

“Wat bedoel je ‘tot voor kort’?”

“Onlangs heb ik een eigen huis gekregen, een eigen thuis, een eigen toren, diep in het bos van waaruit ik nog beter alles kan bekijken en zien, mijn liefste tijdverdrijf: zoveel te zien en te bekijken dat ik mezelf vergeet. Het was een heks die haar toren aan mij heeft geschonken, de nacht dat ze veranderde in een prinses.”

“Een heks die een prinses werd?!” zei de Kattenkoning die meteen uit zijn troon naar voren sprong en de poot van de Zwarte Vos vastnam, “Maar jij bent echt de opener van het perkament! Je hebt het over dé Prinses, de kroonprinses van het Keizerrijk! Dat is de hele reden waarom we de kattenbellen hebben geluid in de eerste plaats.”

“Besef! Besef!” riep de kattenhogepriester, “Zie en besef! Kijk en leer! Open! Open! Open het perkament!”

De Vos schrok van alle drukte en duwde zonder denken zijn poot in de eerste knop met gesloten ogen!

Hij voelde het slot loskomen maar op hetzelfde moment werd de drukknop zo heet als een gloeiende kool. Het verbrandde de poot van de Zwarte Vos die met een gil achteruitsprong en over de vloer rolde van de pijn.

“Wat gebeurt er?” vroeg de Kattenkoning.

“Laat mij jouw poot zien!” riep de kattenhogepriester en greep de poot van de jankende Zwarte Vos.”

“Verbrand!” riep de kattenhogepriester, “Verbrand! Heet! Vuur! Vuur!”

De Kattenkoning was stom geslagen van verbazing, maar leek onmiddellijk te weten wat hem te doen stond.

“Kattengezant met de rode broek! Ga onmiddellijk naar jouw stad! Waarschuw de katten daar!”

De Zwarte Vos blies op zijn verbrand voorpoot terwijl kattendienaren waren toegesneld met allerhande zalven en balsems en vroeg:

“Waarschuwen waarvoor?”

***

De Ridder der Speren werd rustig wakker na een lange nacht feesten en zingen in de Keizerskelder. Er hingen vreemde geluiden in de lucht die hem uit zijn slaap haalden. Maar de Bard stond al aan het raam van de herberg naar buiten te kijken. Er was een vreemde rode gloed in de wolken.

“Is het al avond, Bard?” vroeg de Ridder, “Waarom zijn de wolken zo rood en donker?”

“Nee, Speer”, zei de Bard, “Het is vuur.”

“Vuur?” vroeg de Ridder der Speren die snel wakker werd en haast uit bed viel.

“Alle graangewassen rond de stad staan in brand.”

De Ridder kwam aan het raam staan en zag een gigantische vuurzee zo breed als de horizon net voorbij de stadsmuren. Hele velden, hele akkers, hele weiden stonden volledig in brand. Mens en dier vluchtten weg uit de vlammen die zo hoog oplaaiden als de stadsmuur zelf.

“Wat? Wat gebeurt er? Wie? Hoe kan dat?” vroeg de Ridder met de knisperende rode gloed van het vuur op zijn gezicht.

“De zon was heel straf vandaag”, zei de Bard, “Maar het is alsof de wolken waren weggeblazen zodat de zon harder op het droge graan en gras neer zou schijnen.”

De Bard verzonk nog dieper in gedachten.

“Jij blijft kalm.”

Schreeuwende en huilende mensen die buiten de stadsmuren woonden, kwamen de stad binnen gestroomd; sommige van hen verbrand.

“Kalm, misschien”, zei de Bard, “Maar we hebben geen tijd te verliezen. Hier hebben we intussen al vrienden gemaakt en ons plan uitgelegd om de Keizer te bevrijden. Zij zullen ons steunen wanneer we hun hulp nodig hebben. En we gaan hulp zeker nodig hebben, heel binnenkort! Nu moeten we zo snel mogelijk de andere Keizerskelders vinden.”

De Bard die zijn ogen geen moment van de vuurzee had afgehaald, merkte ineens een hele stroom van honderden katten op, die één kat volgden met een rode broek.

“Kijk, Speer!” zei de Bard, “Waar gaan zij naartoe?”

“Die weg leidt naar de Stad der Lakens”, zei de Ridder der Speren terwijl hij zijn harnas terug aan trok, “De grote havenstad aan de brokkelberg.”

De Bard knikte terwijl hij diep in gedachten verzonken keek naar de stroom van katten. Vanuit de stad zelf hoorde hij vele honden, die door de paniek van de mensen aan het blaffen geslagen waren.

“De katten”, zei de Bard tegen zichzelf, “De katten weten meer. Wat zijn zij aan het uitspoken?”