Cover Het Magische Hert en de Dromen van de Dwaas

De duivelse draak en de Val van de Keizer.

Hoofdstuk 17. 

De olle bolle burgemeester.

De olle bolle burgemeester

“Zijn de spiegels al opgehangen?” vroeg de burgemeester van de Stad der Eiken aan de werkmannen in de grote raadzaal.

“Ik heb een officiële nota van de Keizerlijke Raad dat ze zo snel mogelijk moeten opgehangen zijn.”

De werkmannen heften de zware spiegel op en hingen het aan de haak.

“Klaar”, zeiden ze zwetend en hijgend.

“Perfect”, zei de burgemeester en wreef tevreden over zijn ronde buik, “Dat kan ik al van mijn lijstje schrappen.”

Maar zijn lijstje was nog ver van afgewerkt. Hij had net het nieuws gekregen dat de Gravin van de Fiere Bloemenstad met vier ruiters en een groep verloren overlevenden van de Stad der Bruggen zijn bescheiden, kleine stad zouden binnentreden.

En niet alleen dat, maar dat ze zogezegd ook de Keizerlijke Prinses en de Ridder der Harten hadden gevonden in het bos!

“Ik weet niet eens of ik het allemaal wel kan geloven”, zei de burgemeester tegen een werkman waarmee hij nog nooit eerder in zijn leven had gesproken. De werkman keek hem verward aan en knikte.

“Het is allemaal een beetje veel”, zei de burgemeester nog.

De werkman, die met een vod het zweet in zijn nek en armen afdroogde van al het zware werk die hij deed om het raadhuis zo snel mogelijk af te werken, zei hijgend tegen de burgemeester:

“Ja.”

“En het erge is dat ik nog niet eens een moment heb kunnen neer zitten om even op adem te komen, weet je wel?” zei de burgemeester nog.

“Ja…” zei de werkman knikkend, ongemakkelijk.

“Ik heb zelfs geen ontbijt gehad!”

“Nee?” vroeg de werkman.

“Nee!”

“Jij wel?”

“Ja”, zei de werkman en hij deed zijn overjas terug aan en nam enkele werkbalken vast.

“Gelukzak!” zei de burgemeester en gaf de werkman een schouderklopje.

Terwijl hij tegen zichzelf sprak en in gedachten alle taken netjes ordende en op volgorde zette, ging hij buiten in de zon staan. De warmte van de zon viel zodanig op zijn wang dat hij er even stil van werd. Er was niets dat hem meer rust gaf dan het zien van de zon door de eikenbladeren van de typische grote eikelaars in zijn stad. Dit bekende zomers groen maakte hem knus en warm vanbinnen.

Alsof hij wakker werd uit de hamsterwiel van zijn gedachten, keek hij plots om zich heen. Het schaduwachtig  grote raadhuis leunde bijna over hem.

“Het is een mooi ding, een handig ding, een groots ding voor onze kleine bescheiden stad”, zei de burgemeester in zichzelf, “Maar moesten ze per de zoveel van onze eikelaars daarvoor omkappen?”

Een aantal werkmannen kwamen nat van het zweet buiten en vroegen de burgemeester of er nog werk was.

“Zijn jullie al klaar misschien?” vroeg de burgemeester.

De werkmannen probeerden uit te leggen wat ze al allemaal hadden afgewerkt, maar de burgemeester keek al over hun schouders naar de bloemenmeisjes die bloemenkransen over de straten hingen.

“Dat is helemaal scheef!” riep de burgemeester, “Weet je wel wie er allemaal komt?”

“De gravin, de Prinses en Dwaas de Ridder?”

De burgemeester keek het arme bloemenmeisje even verslagen aan.

“Dat is juist, maar je ziet er niet uit alsof je begrijpt wat dat allemaal wel betekent. En jouw bloemenkransen zien er al helemaal niet geschikt uit voor een Keizerlijk ontvangst! Wat voor bloemen zijn dit? Verschrikkelijk!”

De burgemeester stormde weg met een hoofd zo rood als een tomaat. Hij vroeg zichzelf af waarom er net nu een blijde intrede moest zijn. Bijna nooit kwam er hoog bezoek, en als er hoog bezoek kwam, lieten ze dat maanden op voorhand weten. Nu had de burgemeester slechts uren om de intrede in orde te maken.

“Waar is de fanfare?” riep hij.

“Waar is de fanfare?!” riep hij een tweede keer.

Een bakkersvrouw aan haar raam keek hem onbeholpen aan.

“Ik weet het niet”, zei ze.

“Het banket!” riep de burgemeester plots, “Het banket!”

De bakkersvrouw keek de omstaanders even verward aan. Even haalde ze haar schouders op en sloot ze haar raampje.

“Ik heb vlees nodig voor het banket”, zei de burgemeester.

Hij ging snel naar de slager.

“Maar ik heb niet genoeg vlees voor een heel koninklijk banket!”

“Maakt niet uit”, zei de burgemeester, “Ik koop alles wat je hebt en ik zoek verder.”

De mensen die in de rij stonden om een stuk vlees te kopen, keken de burgemeester onbeholpen aan.

“En wij dan”, zeiden ze.

“Alles wat overschiet van het banket wordt toch altijd uitgedeeld!” zei de burgemeester schouder-ophalend.

“Ja, maar dan zijn wij al lang aan het slapen, hé!” zeiden de stedelingen, “We moeten de dag erna terug vroeg gaan werken.”

“Het banket ís mijn werk!” riep de burgemeester zo hard hij kon, waarbij de stedeling bijna op de vloer viel, “Dit werk is voor ons allemaal! Hoe beter we een banket geven, hoe gunstiger de gravin gaat zijn. En dan heb ik het nog niet eens over de Keizerlijke Prinses!”

Hij stormde de slager buiten en ging op zoek naar een andere slager die genoeg vlees had. Maar alle slagers die hij nog tegen kwam, hadden niet genoeg vlees voor een banket.

“Wat moet ik doen?” zei de burgemeester terwijl hij ineenzakte op de grond aan de stadspoort.

“Ga naar de jagersvrouw!”, zei een klein meisje die hem achterna was gelopen.

“Wij halen ons vlees altijd bij haar”, zei ze.

“Oh, ja? Heeft zij nog vlees?”

“Ze heeft altijd vlees, maar als er niet genoeg is, gaat zij altijd gaan jagen en brengt zij het vlees zelf. Ze is echt zo goed!”

“Ik moet haar onmiddellijk spreken!” riep de burgemeester.

Hij liep de stadspoort uit en riep de hele tijd: “Jagersvrouw, jagersvrouw!”

Wanneer hij eindelijk aan haar jagershut aankwam, stond de jagersvrouw al in haar deurgat te wachten.

“Waarom sta je mij te roepen van mijlenver weg, burgemeester?”

“Ik heb vlees nodig”, zei de burgemeester, hijgend en voorovergebogen van zo gehaast te lopen.

“Dat zeggen ze allemaal”, zei de jagersvrouw.

“Veel vlees”, zei de burgemeester, “Er is een banket vanavond. Alle vlees is uitverkocht bij de slagers in mijn stad. Ik moest bij jou zijn. Jij zou mij kunnen helpen.”

“Een banket? Ik ben vereerd”, zei de jagersvrouw.

De ronde burgemeester, zo rood als een tomaat van het lopen en het roepen, bekeek de jagersvrouw en vroeg zich af waarom zij niet zo op hem lette zoals hij gewoon was dat alle mensen in zijn stad op hem letten.

“Ben jij eigenlijk zo goed als ze zeggen dat je bent?” vroeg de burgemeester, “Ik heb nog nooit van jou gehoord.”

De jagersvrouw knoopte de laatste knoopjes dicht van haar leren overjas en hing nog een extra boog rond haar schouder, terwijl ze uit haar ooghoek naar de olle bolle burgemeester keek met een halve glimlach.

“Als jij nu van mij gehoord hebt of niet”, zei ze, “Dat maakt mij niet beter of slechter. Dat is niet mijn probleem, dat is jouw probleem. Is het niet jouw taak om die dingen te weten over De Stad der Eikelaars?”

De burgemeester kon even niets zeggen van verbazing, zo was hij het niet gewoon om aangesproken te worden. Normaal gezien wanneer er iemand hem dingen zei die hij niet wou horen, draaide hij zich om en deed hij alsof hij het niet had gehoord. Maar nu had hij het vlees echt nodig en kon hij haar alleen hulpeloos aankijken. Hij had nooit geleerd om iets fatsoenlijk te vragen.

De jagersvrouw zag dit.

“Ik ben de beste jager”, zei ze.

“En jouw man dan?” zei de burgemeester.

“Mijn man?” vroeg de jagersvrouw, “Ik heb geen man! Ze noemen mij niet de jagersvrouw omdat ik de vrouw ben van een jager. Ze noemen me de jagersvrouw omdat ik een vrouw bent die jaagt.”

Opnieuw staarde de burgemeester haar met een mond vol tanden aan.

“Vanavond breng ik jou al het vlees dat je nodig hebt voor jouw banket, burgemeesterman”, zei de jagersvrouw nog, sprong op haar paard en reed weg.